In 1997 besloot ik als een van de eersten om 4 dagen in de week te gaan werken. Ik schreef daar 3 jaar later een column over in het personeelsblad.
Het
Even over zessen. Donderdagmiddag. Het begint bij de linkerteen. Het kruipt omhoog, terwijl ik de computer afsluit. Na het aantrekken van mijn jas zit het al ter hoogte van mijn tepels. En als ik mij in beweging zet in de richting van de deur, slaat het toe in mijn kaakgewrichten. “Zt mndg”, mompel ik tot mijn kamergenoot, “Zt mndg”, weet ik te rochelen tot de dames van het secretariaat. “Nou prettig weekend hoor,” wordt mij nageroepen, “rust maar lekker uit.” Ik duik in mijn jas, maak me zo klein mogelijk en kruip ongezien langs de plint naar de uitgang. Ondertussen schiet het omhoog en nestelt zich tussen mijn oren: het donderdagmiddag gevoel.
Drie jaar geleden is het begonnen. Niet dat ik zielig ben, integendeel. Maar minder werken heeft zo zijn keerzijde. “Hoezo, minder werken!” Ergens diep in mijn binnenste worstelt een vrijgevochten gedachte met mijn calvinistische inborst. “Hoe vaak moet ik het je nog uitleggen.” De vrijgevochten gedachte prikt zijn vinger in mijn inborst. “Om lekker te functioneren, moet er een gezonde balans zijn tussen je werkzaamheden; tussen alles wat je belangrijk vindt. Ja toch?!” Onwillekeurig knik ik het hoofd. “Jij vindt je vrienden, je hobby’s, je theater, je vleugel, je dichtader én je werk toch allemaal leuk en belangrijk?!”. Ik knik nog maar eens en hoop dat het niet teveel opvalt. “Bovendien doe je nu in de dagen dat je bij TNO werkt, haast net zoveel als vroeger en je voelt je er ook nog eens beter bij?! En dan heb je er ook nog 8 uur salaris voor ingeleverd!”. De vrijgevochten gedachte valt stil, de inborst zwijgt: er valt niets tegen in te brengen.